Woordeskat
Leer Werkwoorde – Duits

bring together
The language course brings students from all over the world together.
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.

study
There are many women studying at my university.
studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.

show
I can show a visa in my passport.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

wait
She is waiting for the bus.
wachten
Ze wacht op de bus.

wash
The mother washes her child.
wassen
De moeder wast haar kind.

repair
He wanted to repair the cable.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.

think
Who do you think is stronger?
denken
Wie denk je dat sterker is?

exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

make progress
Snails only make slow progress.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.

surpass
Whales surpass all animals in weight.
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.

trigger
The smoke triggered the alarm.
activeren
De rook activeerde het alarm.
