Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

denken
Wie denk je dat sterker is?
dink
Wie dink jy is sterker?

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
verskyn
’n Groot vis het skielik in die water verskyn.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
gebruik
Selfs klein kinders gebruik tablette.

kopen
Ze willen een huis kopen.
koop
Hulle wil ’n huis koop.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
oor die weg kom
Beëindig jou stryd en kom eindelik oor die weg!

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
gebeur aan
Het iets met hom in die werkongeluk gebeur?

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
aflewer
Die pizza afleweringsman lewer die pizza af.

rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
hardloop
Sy hardloop elke oggend op die strand.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
leer ken
Vreemde honde wil mekaar leer ken.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
laat gaan
Jy moet nie die greep loslaat nie!

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
voorberei
Hulle berei ’n heerlike maaltyd voor.
