Woordeskat
Leer Werkwoorde – Nederlands

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
verdeel
Hulle verdeel die huishoudelike take onder mekaar.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
bedank
Hy het sy werk bedank.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
ontsyfer
Hy ontsyfer die klein druk met ’n vergrootglas.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
reis
Hy hou daarvan om te reis en het baie lande gesien.

eten
De kippen eten de granen.
eet
Die hoenders eet die korrels.

draaien
Ze draait het vlees.
draai
Sy draai die vleis.

bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
bestaan
Dinosaurussen bestaan nie meer vandag nie.

stoppen
De agente stopt de auto.
stop
Die polisievrou stop die kar.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
verf
Hy verf die muur wit.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
verkies
Baie kinders verkies lekkers bo gesonde dinge.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
kyk af
Sy kyk af in die vallei.
