Vocabulari
Aprèn verbs – neerlandès

stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
trepitjar
No puc trepitjar a terra amb aquest peu.

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
sonar
Sents la campana sonant?

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
entrenar
Els atletes professionals han d’entrenar cada dia.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
avaluar
Ell avalua el rendiment de l’empresa.

dragen
Ze dragen hun kinderen op hun rug.
portar
Ells porten els seus fills a l’esquena.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
deixar
Ella em va deixar una llesca de pizza.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
netejar
Ella neteja la cuina.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
girar-se
Has de girar el cotxe aquí.

beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
descriure
Com es pot descriure els colors?

versturen
Ze wil de brief nu versturen.
enviar
Ella vol enviar la carta ara.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
oblidar
Ella no vol oblidar el passat.
