Slovník
Naučte se slovesa – holandština

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
sloužit
Psi rádi slouží svým majitelům.

bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
potvrdit
Mohla potvrdit dobrou zprávu svému manželovi.

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.
šetřit
Ušetříte peníze, když snížíte teplotu místnosti.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
poskakovat
Dítě veselě poskakuje.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
poskytnout
Na dovolenou jsou poskytnuty lehátka.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
dovézt
Po nákupu oba dovezou domů.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
podávat
Dnes nám jídlo podává sám kuchař.

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
zjednodušit
Pro děti musíte složité věci zjednodušit.

vertrekken
De trein vertrekt.
odjet
Vlak odjíždí.

voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
dokončit
Můžeš dokončit ten puzzle?

omgaan
Men moet met problemen omgaan.
zacházet
S problémy se musí zacházet.
