Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/80332176.webp
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
understrege
Han understregede sin udtalelse.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
ankomme
Flyet ankom til tiden.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
løbe efter
Moderen løber efter sin søn.
cms/verbs-webp/98977786.webp
noemen
Hoeveel landen kun je noemen?
nævne
Hvor mange lande kan du nævne?
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
vælge
Hun vælger et nyt par solbriller.
cms/verbs-webp/122398994.webp
doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
dræbe
Vær forsigtig, du kan dræbe nogen med den økse!
cms/verbs-webp/121102980.webp
meerijden
Mag ik met je meerijden?
køre med
Må jeg køre med dig?
cms/verbs-webp/31726420.webp
zich wenden tot
Ze wenden zich tot elkaar.
vende sig
De vender sig mod hinanden.
cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
svare
Hun svarede med et spørgsmål.
cms/verbs-webp/71612101.webp
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
gå ind
Metroen er lige gået ind på stationen.
cms/verbs-webp/88597759.webp
drukken
Hij drukt op de knop.
trykke
Han trykker på knappen.
cms/verbs-webp/19351700.webp
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
tilbyde
Strandstole stilles til rådighed for feriegæsterne.