Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/109766229.webp
voelen
Hij voelt zich vaak alleen.
føle
Han føler sig ofte alene.
cms/verbs-webp/61280800.webp
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
begrænse
Jeg kan ikke bruge for mange penge; jeg skal begrænse mig.
cms/verbs-webp/33599908.webp
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
tjene
Hunde kan lide at tjene deres ejere.
cms/verbs-webp/88615590.webp
beschrijven
Hoe kun je kleuren beschrijven?
beskrive
Hvordan kan man beskrive farver?
cms/verbs-webp/90032573.webp
weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.
kende
Børnene er meget nysgerrige og kender allerede meget.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
smide væk
Han træder på en smidt bananskræl.
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
afgå
Skibet afgår fra havnen.
cms/verbs-webp/102238862.webp
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.
besøge
En gammel ven besøger hende.
cms/verbs-webp/106997420.webp
onaangeroerd laten
De natuur werd onaangeroerd gelaten.
efterlade uberørt
Naturen blev efterladt uberørt.
cms/verbs-webp/118011740.webp
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
bygge
Børnene bygger et højt tårn.
cms/verbs-webp/125319888.webp
bedekken
Ze bedekt haar haar.
dække
Hun dækker sit hår.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
forlade
Mange englændere ville forlade EU.