Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
åbne
Barnet åbner sin gave.
cms/verbs-webp/115628089.webp
bereiden
Ze bereidt een taart.
forberede
Hun forbereder en kage.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
forstå
Man kan ikke forstå alt om computere.
cms/verbs-webp/59250506.webp
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
tilbyde
Hun tilbød at vande blomsterne.
cms/verbs-webp/85191995.webp
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
komme overens
Afslut jeres kamp og kom nu overens!
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
afgå
Skibet afgår fra havnen.
cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
sige farvel
Kvinden siger farvel.
cms/verbs-webp/81025050.webp
vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
kæmpe
Atleterne kæmper mod hinanden.
cms/verbs-webp/108286904.webp
drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drikke
Køerne drikker vand fra floden.
cms/verbs-webp/95190323.webp
stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.
stemme
Man stemmer for eller imod en kandidat.
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
lede
Han nyder at lede et team.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
løbe
Atleten løber.