Ordliste

Lær verber – Nederlandsk

cms/verbs-webp/115373990.webp
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
dukke op
En kæmpe fisk dukkede pludselig op i vandet.
cms/verbs-webp/105504873.webp
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
ville forlade
Hun vil forlade sit hotel.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
køre rundt
Bilerne kører rundt i en cirkel.
cms/verbs-webp/89084239.webp
verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
reducere
Jeg skal absolut reducere mine varmeomkostninger.
cms/verbs-webp/65840237.webp
sturen
De goederen worden in een pakket naar mij gestuurd.
sende
Varerne bliver sendt til mig i en pakke.
cms/verbs-webp/120762638.webp
vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.
fortælle
Jeg har noget vigtigt at fortælle dig.
cms/verbs-webp/112408678.webp
uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invitere
Vi inviterer dig til vores nytårsfest.
cms/verbs-webp/120624757.webp
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
Han kan lide at gå i skoven.
cms/verbs-webp/19351700.webp
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
tilbyde
Strandstole stilles til rådighed for feriegæsterne.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
hakke
Til salaten skal du hakke agurken.
cms/verbs-webp/95543026.webp
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.
deltage
Han deltager i løbet.
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brænde
Der brænder en ild i pejsen.