Wortschatz
Lernen Sie Verben – Englisch (UK)

causare
L’alcol può causare mal di testa.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

scappare
Alcuni bambini scappano da casa.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

aumentare
L’azienda ha aumentato il suo fatturato.
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.

saltellare
Il bambino salta felicemente in giro.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

spedire
Vuole spedire la lettera ora.
versturen
Ze wil de brief nu versturen.

parcheggiare
Le biciclette sono parcheggiate davanti alla casa.
parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

collegare
Questo ponte collega due quartieri.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

indietreggiare
Presto dovremo indietreggiare di nuovo l’orologio.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

raccontare
Mi ha raccontato un segreto.
vertellen
Ze vertelde me een geheim.

ragionare insieme
Devi ragionare insieme nei giochi di carte.
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.

perdere
Aspetta, hai perso il tuo portafoglio!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
