Wortschatz
Spanisch – Verben-Übung

instellen
Je moet de klok instellen.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.

verslaan
Hij versloeg zijn tegenstander in tennis.

melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
