Wortschatz
Niederländisch – Verben-Übung

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.

slaan
Ze slaat de bal over het net.

plukken
Ze plukte een appel.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

schoppen
Pas op, het paard kan schoppen!

wachten
Ze wacht op de bus.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
