Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
trainieren
Professionelle Sportler müssen jeden Tag trainieren.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.
zurückrufen
Bitte rufen Sie mich morgen zurück.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
besteuern
Unternehmen werden auf verschiedene Weise besteuert.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
erörtern
Die Kollegen erörtern das Problem.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
vergehen
Die Zeit vergeht manchmal langsam.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
heimkommen
Papa ist endlich heimgekommen!

verhuizen
De buurman verhuist.
ausziehen
Der Nachbar zieht aus.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
verhüllen
Sie verhüllt ihr Gesicht.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.
aussteigen
Sie steigt aus dem Auto aus.

vragen
Hij vraagt haar om vergeving.
bitten
Er bittet sie um Verzeihung.
