Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/18316732.webp
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
durchfahren
Das Auto durchfährt einen Baum.
cms/verbs-webp/89869215.webp
schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
kicken
Sie kicken gern, aber nur beim Tischfußball.
cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.
cms/verbs-webp/81973029.webp
initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
veranlassen
Sie werden ihre Scheidung veranlassen.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
meiden
Sie meidet ihren Arbeitskollegen.
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
pflegen
Unser Sohn pflegt seinen neuen Wagen sehr.
cms/verbs-webp/53284806.webp
out-of-the-box denken
Om succesvol te zijn, moet je soms out-of-the-box denken.
querdenken
Wer Erfolg haben will, muss auch mal querdenken.
cms/verbs-webp/106515783.webp
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
zerstören
Der Tornado zerstört viele Häuser.
cms/verbs-webp/123237946.webp
gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
passieren
Hier ist ein Unfall passiert.
cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
klingeln
Wer hat an der Tür geklingelt?
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
belegen
Sie hat das Brot mit Käse belegt.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
entfallen
Ihr ist jetzt sein Name entfallen.