Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
hinauslaufen
Sie läuft mit den neuen Schuhen hinaus.

begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
begreifen
Man kann nicht alles über Computer begreifen.

sturen
Ik stuur je een brief.
senden
Ich sende dir einen Brief.

raden
Je moet raden wie ik ben!
erraten
Du musst erraten, wer ich bin!

walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
verschleudern
Die Ware wird verschleudert.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparieren
Er wollte das Kabel reparieren.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
antworten
Sie antwortet immer als Erste.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
herumkommen
Ich bin viel in der Welt herumgekommen.
