Wortschatz

Lernen Sie Verben – Niederländisch

cms/verbs-webp/43483158.webp
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
hinauslaufen
Sie läuft mit den neuen Schuhen hinaus.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
begreifen
Man kann nicht alles über Computer begreifen.
cms/verbs-webp/62069581.webp
sturen
Ik stuur je een brief.
senden
Ich sende dir einen Brief.
cms/verbs-webp/119379907.webp
raden
Je moet raden wie ik ben!
erraten
Du musst erraten, wer ich bin!
cms/verbs-webp/111021565.webp
walgen van
Ze walgde van spinnen.
sich ekeln
Sie ekelt sich vor Spinnen.
cms/verbs-webp/73880931.webp
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
putzen
Der Arbeiter putzt das Fenster.
cms/verbs-webp/853759.webp
uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
verschleudern
Die Ware wird verschleudert.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
reparieren
Er wollte das Kabel reparieren.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
antworten
Sie antwortet immer als Erste.
cms/verbs-webp/107407348.webp
rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
herumkommen
Ich bin viel in der Welt herumgekommen.
cms/verbs-webp/68841225.webp
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!
verstehen
Ich kann dich nicht verstehen!