Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch

wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.
weichen
Für die neuen Häuser müssen viele alte weichen.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
wählen
Sie griff zum Telefon und wählte die Nummer.

trainen
De hond wordt door haar getraind.
unterrichten
Der Hund wird von ihr unterrichtet.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
bereiten
Sie hat ihm eine große Freude bereitet.

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.
fahren
Kinder fahren gerne mit Rädern oder Rollern.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
loslaufen
Der Sportler läuft gleich los.

slaan
Ze slaat de bal over het net.
hauen
Sie haut den Ball über das Netz.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
brennen
Im Kamin brennt ein Feuer.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
verkaufen
Die Händler verkaufen viele Waren.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.
ausschlafen
Sie wollen endlich mal eine Nacht ausschlafen!

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
hinfahren
Ich werde mit dem Zug hinfahren.
