Vocabulary
Learn Adverbs – Dutch

‘s nachts
De maan schijnt ‘s nachts.
at night
The moon shines at night.

daar
Het doel is daar.
there
The goal is there.

naar beneden
Hij valt van boven naar beneden.
down
He falls down from above.

te veel
Het werk wordt me te veel.
too much
The work is getting too much for me.

correct
Het woord is niet correct gespeld.
correct
The word is not spelled correctly.

voor
Ze was voorheen dikker dan nu.
before
She was fatter before than now.

meer
Oudere kinderen krijgen meer zakgeld.
more
Older children receive more pocket money.

links
Aan de linkerkant zie je een schip.
left
On the left, you can see a ship.

te veel
Hij heeft altijd te veel gewerkt.
too much
He has always worked too much.

al
Hij slaapt al.
already
He is already asleep.

alle
Hier kun je alle vlaggen van de wereld zien.
all
Here you can see all flags of the world.
