Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
cause
Too many people quickly cause chaos.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
monitor
Everything is monitored here by cameras.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lead
The most experienced hiker always leads.

drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.
Books and newspapers are being printed.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
call on
My teacher often calls on me.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
look down
I could look down on the beach from the window.

schoppen
Ze schoppen graag, maar alleen bij tafelvoetbal.
kick
They like to kick, but only in table soccer.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
deliver
He delivers pizzas to homes.
