Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.
win
He tries to win at chess.

doden
Ik zal de vlieg doden!
kill
I will kill the fly!

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
embrace
The mother embraces the baby’s little feet.

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
bring up
How many times do I have to bring up this argument?

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
call
The boy calls as loud as he can.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
run out
She runs out with the new shoes.

samenwerken
We werken samen als een team.
work together
We work together as a team.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
cut up
For the salad, you have to cut up the cucumber.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
ignore
The child ignores his mother’s words.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
rent out
He is renting out his house.
