Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
get upset
She gets upset because he always snores.

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
initiate
They will initiate their divorce.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
hang down
The hammock hangs down from the ceiling.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
become friends
The two have become friends.

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.
study
There are many women studying at my university.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
own
I own a red sports car.

instellen
Je moet de klok instellen.
set
You have to set the clock.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
consume
She consumes a piece of cake.
