Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.

controleren
Hij controleert wie daar woont.
check
He checks who lives there.

veranderen
Het licht veranderde in groen.
change
The light changed to green.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
take care
Our son takes very good care of his new car.

verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
prefer
Many children prefer candy to healthy things.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
miss
She missed an important appointment.
