Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
like
The child likes the new toy.
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
come easy
Surfing comes easily to him.
cms/verbs-webp/106725666.webp
controleren
Hij controleert wie daar woont.
check
He checks who lives there.
cms/verbs-webp/75423712.webp
veranderen
Het licht veranderde in groen.
change
The light changed to green.
cms/verbs-webp/84847414.webp
zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
take care
Our son takes very good care of his new car.
cms/verbs-webp/47802599.webp
verkiezen
Veel kinderen verkiezen snoep boven gezonde dingen.
prefer
Many children prefer candy to healthy things.
cms/verbs-webp/15353268.webp
uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.
cms/verbs-webp/121870340.webp
rennen
De atleet rent.
run
The athlete runs.
cms/verbs-webp/84314162.webp
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
spread out
He spreads his arms wide.
cms/verbs-webp/85191995.webp
overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
get along
End your fight and finally get along!
cms/verbs-webp/81236678.webp
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
miss
She missed an important appointment.
cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
explain
Grandpa explains the world to his grandson.