Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accept
Some people don’t want to accept the truth.

veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
cause
Sugar causes many diseases.

trekken
Hij trekt de slee.
pull
He pulls the sled.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
emphasize
You can emphasize your eyes well with makeup.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
use
We use gas masks in the fire.

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
explain
She explains to him how the device works.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
jump around
The child is happily jumping around.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
evaluate
He evaluates the performance of the company.

leiden
Hij leidt graag een team.
lead
He enjoys leading a team.

zien
Je kunt beter zien met een bril.
see
You can see better with glasses.
