Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
stand
She can’t stand the singing.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
choose
It is hard to choose the right one.

verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
delight
The goal delights the German soccer fans.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
persuade
She often has to persuade her daughter to eat.

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.
cover
She covers her face.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
work on
He has to work on all these files.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
swim
She swims regularly.

liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
lie
He often lies when he wants to sell something.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
create
Who created the Earth?

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
repair
He wanted to repair the cable.

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
see again
They finally see each other again.
