Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
fire
The boss has fired him.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
think along
You have to think along in card games.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
squeeze out
She squeezes out the lemon.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discuss
The colleagues discuss the problem.

serveren
De ober serveert het eten.
serve
The waiter serves the food.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
feel
She feels the baby in her belly.

studeren
De meisjes studeren graag samen.
study
The girls like to study together.

vormen
We vormen samen een goed team.
form
We form a good team together.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
push
The car stopped and had to be pushed.

draaien
Je mag naar links draaien.
turn
You may turn left.

achterlopen
De klok loopt een paar minuten achter.
run slow
The clock is running a few minutes slow.
