Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.
get to know
Strange dogs want to get to know each other.

haten
De twee jongens haten elkaar.
hate
The two boys hate each other.

vereenvoudigen
Je moet ingewikkelde dingen voor kinderen vereenvoudigen.
simplify
You have to simplify complicated things for children.

zingen
De kinderen zingen een lied.
sing
The children sing a song.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
lead
He leads the girl by the hand.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercise
She exercises an unusual profession.

gaan
Waar is het meer dat hier was heengegaan?
go
Where did the lake that was here go?

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
turn around
You have to turn the car around here.

beschermen
Een helm moet tegen ongelukken beschermen.
protect
A helmet is supposed to protect against accidents.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
show
I can show a visa in my passport.
