Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

importeren
We importeren fruit uit veel landen.
import
We import fruit from many countries.

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
check
The mechanic checks the car’s functions.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
take over
The locusts have taken over.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
overcome
The athletes overcome the waterfall.

achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
pursue
The cowboy pursues the horses.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.
should
One should drink a lot of water.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
beat
Parents shouldn’t beat their children.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.
talk to
Someone should talk to him; he’s so lonely.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mix
She mixes a fruit juice.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
endure
She can hardly endure the pain!
