Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
give
The father wants to give his son some extra money.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
mix
Various ingredients need to be mixed.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.

terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancel
He unfortunately canceled the meeting.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?
