Vocabulary

Learn Verbs – Dutch

cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
give
The father wants to give his son some extra money.
cms/verbs-webp/93697965.webp
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
drive around
The cars drive around in a circle.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
throw away
He steps on a thrown-away banana peel.
cms/verbs-webp/128159501.webp
mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
mix
Various ingredients need to be mixed.
cms/verbs-webp/61280800.webp
beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.
exercise restraint
I can’t spend too much money; I have to exercise restraint.
cms/verbs-webp/83548990.webp
terugkomen
De boemerang kwam terug.
return
The boomerang returned.
cms/verbs-webp/92266224.webp
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
turn off
She turns off the electricity.
cms/verbs-webp/86710576.webp
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.
cms/verbs-webp/102447745.webp
annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
cancel
He unfortunately canceled the meeting.
cms/verbs-webp/30314729.webp
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!
quit
I want to quit smoking starting now!
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
go
Where are you both going?
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
belong
My wife belongs to me.