Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

geloven
Veel mensen geloven in God.
believe
Many people believe in God.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
speak up
Whoever knows something may speak up in class.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repeat a year
The student has repeated a year.

sturen
Ik stuur je een brief.
send
I am sending you a letter.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
offer
What are you offering me for my fish?

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
jump around
The child is happily jumping around.

vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transport
The truck transports the goods.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
make a mistake
Think carefully so you don’t make a mistake!

schrijven
Hij schrijft een brief.
write
He is writing a letter.

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
drive home
After shopping, the two drive home.
