Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.
fight
The athletes fight against each other.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
suggest
The woman suggests something to her friend.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
reply
She always replies first.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
return
The teacher returns the essays to the students.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
happen
Something bad has happened.

uitgeven
De uitgever geeft deze tijdschriften uit.
publish
The publisher puts out these magazines.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
drink
The cows drink water from the river.

duwen
Ze duwen de man het water in.
push
They push the man into the water.

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
help
Everyone helps set up the tent.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
get through
The water was too high; the truck couldn’t get through.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
undertake
I have undertaken many journeys.
