Vocabulary
Learn Verbs – Dutch

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arrive
Many people arrive by camper van on vacation.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
talk badly
The classmates talk badly about her.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
keep
I keep my money in my nightstand.

openen
Het kind opent zijn cadeau.
open
The child is opening his gift.

branden
Er brandt een vuur in de open haard.
burn
A fire is burning in the fireplace.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.
save
You can save money on heating.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
lie opposite
There is the castle - it lies right opposite!

gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
use
Even small children use tablets.

tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exhibit
Modern art is exhibited here.

vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
depart
The ship departs from the harbor.

redden
De dokters konden zijn leven redden.
save
The doctors were able to save his life.
