Sõnavara
Õppige tegusõnu – hollandi

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
veetma
Ta veedab kogu oma vaba aja väljas.

kletsen
Ze kletsen met elkaar.
vestlema
Nad vestlevad omavahel.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
hindama
Ta hindab ettevõtte tulemusi.

voorstellen
De vrouw stelt iets voor aan haar vriendin.
soovitama
Naine soovitab midagi oma sõbrale.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
segama
Ta segab puuviljamahla.

wandelen
De groep wandelde over een brug.
kõndima
Grupp kõndis üle silla.

sluiten
Ze sluit de gordijnen.
sulgema
Ta sulgeb kardinad.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
ära eksima
Metsas on kerge ära eksida.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
alla vaatama
Ta vaatab alla orgu.

becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
kommenteerima
Ta kommenteerib iga päev poliitikat.

bidden
Hij bidt in stilte.
palvetama
Ta palvetab vaikselt.
