voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
رها کردن
هیچ کس نمیخواهد او را در مقابل صف اسوپرمارکت رها کند.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
فرار کردن
بعضی بچهها از خانه فرار میکنند.
aanzetten
Zet de TV aan!
روشن کردن
تلویزیون را روشن کنید!
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
پوشاندن
او نان را با پنیر پوشانده است.
houden
Je mag het geld houden.
نگه داشتن
شما میتوانید پول را نگه دارید.
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
مخلوط کردن
تو میتوانی یک سالاد سالم با سبزیجات مخلوط کنی.
binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
وارد کردن
نباید هرگز به ناشناختهها اجازه ورود دهید.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
مخلوط کردن
او یک آب میوه مخلوط میکند.
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
یادداشت کردن
او میخواهد ایده تجاری خود را یادداشت کند.
schrijven naar
Hij schreef me vorige week.
نوشتن به
او هفته پیش به من نوشت.
aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
لمس کردن
کشاورز گیاهان خود را لمس میکند.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
ملاقات کردن
گاهی اوقات آنها در پله ملاقات میکنند.