Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

bedekken
Ze bedekt haar haar.
couvrir
Elle couvre ses cheveux.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
commander
Elle commande un petit déjeuner pour elle-même.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
se lever
Elle ne peut plus se lever seule.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
noter
Elle veut noter son idée d’entreprise.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
expédier
Ce colis sera expédié prochainement.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imiter
L’enfant imite un avion.

dragen
De ezel draagt een zware last.
porter
L’âne porte une lourde charge.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.
montrer
Je peux montrer un visa dans mon passeport.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mélanger
Vous pouvez mélanger une salade saine avec des légumes.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
détruire
La tornade détruit de nombreuses maisons.

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
courir vers
La fille court vers sa mère.
