Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
bruisser
Les feuilles bruissent sous mes pieds.

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
découvrir
Les marins ont découvert une nouvelle terre.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
retrouver
Je n’ai pas pu retrouver mon passeport après le déménagement.

kussen
Hij kust de baby.
embrasser
Il embrasse le bébé.

beschermen
Kinderen moeten beschermd worden.
protéger
Les enfants doivent être protégés.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
enrichir
Les épices enrichissent notre nourriture.

accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.
accepter
Les cartes de crédit sont acceptées ici.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
entrer
Le métro vient d’entrer en gare.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
trier
Il aime trier ses timbres.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
craindre
Nous craignons que la personne soit gravement blessée.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.
éviter
Elle évite son collègue.
