Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

schilderen
Ik wil mijn appartement schilderen.
peindre
Je veux peindre mon appartement.

controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
vérifier
Le dentiste vérifie la dentition du patient.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
découper
Le tissu est découpé à la taille.

verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
déménager
Mon neveu déménage.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
développer
Ils développent une nouvelle stratégie.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.
connecter
Ce pont connecte deux quartiers.

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
laisser
Aujourd’hui, beaucoup doivent laisser leurs voitures garées.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.
regarder
Elle regarde à travers des jumelles.

opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
s’exprimer
Celui qui sait quelque chose peut s’exprimer en classe.

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
fuir
Tout le monde a fui l’incendie.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
commencer
Une nouvelle vie commence avec le mariage.
