Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

rennen
De atleet rent.
courir
L’athlète court.

rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
se débrouiller
Elle doit se débrouiller avec peu d’argent.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
chasser
Un cygne en chasse un autre.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
marcher
Il aime marcher dans la forêt.

veranderen
Veel is veranderd door klimaatverandering.
changer
Beaucoup de choses ont changé à cause du changement climatique.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
craindre
Nous craignons que la personne soit gravement blessée.

draaien
Ze draait het vlees.
tourner
Elle retourne la viande.

optrekken
De helikopter trekt de twee mannen omhoog.
hisser
L’hélicoptère hisse les deux hommes.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
sortir
Elle sort avec les nouvelles chaussures.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
arriver
De nombreuses personnes arrivent en camping-car pour les vacances.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
inviter
Nous vous invitons à notre fête du Nouvel An.
