Vocabulaire
Apprendre les verbes – Portugais (PT)

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.
travel
He likes to travel and has seen many countries.

antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
reply
She always replies first.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
cover
The water lilies cover the water.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.
dial
She picked up the phone and dialed the number.

leiden
De meest ervaren wandelaar leidt altijd.
lead
The most experienced hiker always leads.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
throw to
They throw the ball to each other.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
arrive
He arrived just in time.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
need
I’m thirsty, I need water!

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.
destroy
The files will be completely destroyed.

eten
De kippen eten de granen.
eat
The chickens are eating the grains.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cause
Alcohol can cause headaches.
