Vocabulaire
Apprendre les verbes – Chinois (simplifié)

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
depart
Our holiday guests departed yesterday.

luisteren
Hij luistert naar haar.
luisteren
Hij luistert naar haar.
listen
He is listening to her.

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ring
The bell rings every day.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
meet
Sometimes they meet in the staircase.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
enter
He enters the hotel room.

reizen
We reizen graag door Europa.
reizen
We reizen graag door Europa.
travel
We like to travel through Europe.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
missen
Hij miste de kans op een doelpunt.
miss
He missed the chance for a goal.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
tell
She tells her a secret.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
come out
What comes out of the egg?

dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
serve
Dogs like to serve their owners.

meerijden
Mag ik met je meerijden?
meerijden
Mag ik met je meerijden?
ride along
May I ride along with you?
