Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
passare accanto
I due si passano accanto.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
lasciare
Mi ha lasciato una fetta di pizza.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
sposarsi
La coppia si è appena sposata.
cms/verbs-webp/38753106.webp
spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.
parlare
Non bisognerebbe parlare troppo forte al cinema.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
abbracciare
La madre abbraccia i piccoli piedi del bambino.
cms/verbs-webp/122290319.webp
opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
mettere da parte
Voglio mettere da parte un po’ di soldi ogni mese per più tardi.
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
tagliare
Il parrucchiere le taglia i capelli.
cms/verbs-webp/119613462.webp
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
aspettare
Mia sorella aspetta un bambino.
cms/verbs-webp/93792533.webp
betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
significare
Cosa significa questo stemma sul pavimento?
cms/verbs-webp/75281875.webp
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.
occuparsi di
Il nostro custode si occupa della rimozione della neve.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
rispondere
Lei risponde sempre per prima.
cms/verbs-webp/123170033.webp
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.
fallire
L’azienda probabilmente fallirà presto.