Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

serveren
De ober serveert het eten.
servire
Il cameriere serve il cibo.

overwinnen
De atleten overwinnen de waterval.
superare
Gli atleti superano la cascata.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
salutare
La donna saluta.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.
prendersi cura
Nostro figlio si prende molta cura della sua nuova auto.

gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
lanciare
Lui lancia il suo computer arrabbiato sul pavimento.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
commerciare
Le persone commerciano mobili usati.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
firmare
Ha firmato il contratto.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
ringraziare
Lui l’ha ringraziata con dei fiori.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.
prestare attenzione a
Bisogna prestare attenzione ai segnali del traffico.

eten
De kippen eten de granen.
mangiare
Le galline mangiano i chicchi.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.
enfatizzare
Puoi enfatizzare i tuoi occhi bene con il trucco.
