Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mescolare
Puoi fare un’insalata sana mescolando verdure.

bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
suonare
Chi ha suonato il campanello?

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendere
Dei ghiaccioli pendono dal tetto.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
ragionare insieme
Devi ragionare insieme nei giochi di carte.

serveren
De ober serveert het eten.
servire
Il cameriere serve il cibo.

opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
cercare
Ciò che non sai, devi cercarlo.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
dipingere
Lei ha dipinto le sue mani.

sturen
Hij stuurt een brief.
inviare
Sta inviando una lettera.

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chiacchierare
Gli studenti non dovrebbero chiacchierare durante la lezione.

accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accettare
Alcune persone non vogliono accettare la verità.

terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
ricevere indietro
Ho ricevuto il resto.
