Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
mescolare
Puoi fare un’insalata sana mescolando verdure.
cms/verbs-webp/59121211.webp
bellen
Wie heeft er aan de deurbel gebeld?
suonare
Chi ha suonato il campanello?
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendere
Dei ghiaccioli pendono dal tetto.
cms/verbs-webp/47225563.webp
meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
ragionare insieme
Devi ragionare insieme nei giochi di carte.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
servire
Il cameriere serve il cibo.
cms/verbs-webp/47241989.webp
opzoeken
Wat je niet weet, moet je opzoeken.
cercare
Ciò che non sai, devi cercarlo.
cms/verbs-webp/101742573.webp
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
dipingere
Lei ha dipinto le sue mani.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
inviare
Sta inviando una lettera.
cms/verbs-webp/40632289.webp
kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
chiacchierare
Gli studenti non dovrebbero chiacchierare durante la lezione.
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
accettare
Alcune persone non vogliono accettare la verità.
cms/verbs-webp/104302586.webp
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
ricevere indietro
Ho ricevuto il resto.
cms/verbs-webp/105224098.webp
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
confermare
Ha potuto confermare la buona notizia a suo marito.