Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

doorbrengen
Ze brengt al haar vrije tijd buiten door.
trascorrere
Lei trascorre tutto il suo tempo libero fuori.

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
tornare a casa
Lui torna a casa dopo il lavoro.

ontwikkelen
Ze ontwikkelen een nieuwe strategie.
sviluppare
Stanno sviluppando una nuova strategia.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
sopportare
Lei può a malapena sopportare il dolore!

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.
intraprendere
Ho intrapreso molti viaggi.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
ordinare
Ho ancora molti documenti da ordinare.

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
arrivare
L’aereo è arrivato in orario.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
tagliare
Il tessuto viene tagliato su misura.

schoonmaken
Ze maakt de keuken schoon.
pulire
Lei pulisce la cucina.

herinneren
De computer herinnert me aan mijn afspraken.
ricordare
Il computer mi ricorda i miei appuntamenti.

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
significare
Cosa significa questo stemma sul pavimento?
