Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
coprire
Le ninfee coprono l’acqua.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
raccontare
Mi ha raccontato un segreto.

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
capitare
Gli è capitato qualcosa nell’incidente sul lavoro?

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infettarsi
Lei si è infettata con un virus.

werken
Ze werkt beter dan een man.
lavorare
Lei lavora meglio di un uomo.

parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parcheggiare
Le auto sono parcheggiate nel garage sotterraneo.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.

brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
inviare
Questa azienda invia merci in tutto il mondo.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitare
Il bambino imita un aereo.
