Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/118826642.webp
uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
spiegare
Il nonno spiega il mondo a suo nipote.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
coprire
Le ninfee coprono l’acqua.
cms/verbs-webp/120368888.webp
vertellen
Ze vertelde me een geheim.
raccontare
Mi ha raccontato un segreto.
cms/verbs-webp/123380041.webp
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
capitare
Gli è capitato qualcosa nell’incidente sul lavoro?
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
infettarsi
Lei si è infettata con un virus.
cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
lavorare
Lei lavora meglio di un uomo.
cms/verbs-webp/99196480.webp
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
parcheggiare
Le auto sono parcheggiate nel garage sotterraneo.
cms/verbs-webp/120259827.webp
bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
criticare
Il capo critica l’impiegato.
cms/verbs-webp/61806771.webp
brengen
De koerier brengt een pakketje.
portare
Il corriere porta un pacco.
cms/verbs-webp/86215362.webp
sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
inviare
Questa azienda invia merci in tutto il mondo.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitare
Il bambino imita un aereo.
cms/verbs-webp/120086715.webp
voltooien
Kun je de puzzel voltooien?
completare
Puoi completare il puzzle?