Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
parlare
Lui parla al suo pubblico.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.
invitare
Vi invitiamo alla nostra festa di Capodanno.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
entrare
Lui entra nella stanza d’albergo.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
ragionare insieme
Devi ragionare insieme nei giochi di carte.

dansen
Ze dansen verliefd een tango.
ballare
Stanno ballando un tango innamorati.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.

voeden
De kinderen voeden het paard.
nutrire
I bambini stanno nutrendo il cavallo.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?
costruire
Quando è stata costruita la Grande Muraglia cinese?

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
coprire
Il bambino si copre.

begeleiden
De hond begeleidt hen.
accompagnare
Il cane li accompagna.

beginnen
Een nieuw leven begint met een huwelijk.
iniziare
Una nuova vita inizia con il matrimonio.
