単語
動詞を学ぶ – 英語 (US)

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
stabili
Data este stabilită.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.
privi în jos
Ea privește în vale.

stoppen
Hij stopte met zijn baan.
renunța
El a renunțat la slujbă.

op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
tăia
Țesătura este tăiată la mărime.

eten
Wat willen we vandaag eten?
mânca
Ce vrem să mâncăm astăzi?

aanraken
Hij raakte haar teder aan.
atinge
El a atins-o tandru.

bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.
construi
Copiii construiesc un turn înalt.

wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
obișnui
Copiii trebuie să se obișnuiască să-și spele dinții.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
simți
Ea simte copilul în burtă.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
demonta
Fiul nostru demontează totul!

mengen
Verschillende ingrediënten moeten worden gemengd.
amesteca
Diverse ingrediente trebuie amestecate.
