stoppen
Hij stopte met zijn baan.
やめる
彼は仕事をやめました。
huilen
Het kind huilt in het bad.
泣く
子供はバスタブで泣いています。
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
返答する
彼女はいつも最初に返答します。
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
さらさらと音を立てる
足元の葉がさらさらと音を立てます。
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
乗る
彼らはできるだけ早く乗ります。
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
経つ
時間は時々ゆっくりと経ちます。
duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.
はっきり見る
私の新しい眼鏡を通してすべてがはっきりと見えます。
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!
十分である
もう十分、うるさいです!
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
解読する
彼は拡大鏡で小さな印刷を解読します。
bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
保つ
私はお金を私のベッドサイドのテーブルに保管しています。
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
言及する
上司は彼を解雇すると言及しました。
annuleren
Het contract is geannuleerd.
キャンセルする
契約はキャンセルされました。