単語
動詞を学ぶ – オランダ語

ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
さらさらと音を立てる
足元の葉がさらさらと音を立てます。

missen
Hij mist zijn vriendin erg.
恋しい
彼は彼の彼女がとても恋しい。

uitleggen
Ze legt hem uit hoe het apparaat werkt.
説明する
彼女は彼にそのデバイスの使い方を説明します。

op handen zijn
Een ramp is op handen.
差し迫る
災害が差し迫っています。

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
出発する
私たちの休日の客は昨日出発しました。

vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
忘れる
彼女は今、彼の名前を忘れました。

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
立ち上がる
彼女はもう一人で立ち上がることができません。

wachten
We moeten nog een maand wachten.
待つ
私たちはまだ1ヶ月待たなければなりません。

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
帰る
とうとうお父さんが帰ってきた!

rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
鳴る
鐘が鳴っているのが聞こえますか?

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
疑う
彼は彼の彼女だと疑っています。
