単語

動詞を学ぶ – オランダ語

cms/verbs-webp/111160283.webp
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
住む
彼らは共同アパートに住んでいます。
cms/verbs-webp/35071619.webp
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.
通り過ぎる
二人はお互いに通り過ぎます。
cms/verbs-webp/102114991.webp
knippen
De kapper knipt haar haar.
切る
美容師は彼女の髪を切ります。
cms/verbs-webp/75001292.webp
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
発進する
信号が変わった時、車は発進しました。
cms/verbs-webp/120254624.webp
leiden
Hij leidt graag een team.
導く
彼はチームを導くことを楽しんでいます。
cms/verbs-webp/116519780.webp
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
走り出す
彼女は新しい靴で走り出します。
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
嘘をつく
彼は何かを売りたいときによく嘘をつきます。
cms/verbs-webp/73649332.webp
schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
叫ぶ
聞こえるようにしたいなら、メッセージを大声で叫ぶ必要があります。
cms/verbs-webp/101630613.webp
doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.
探す
泥棒は家を探しています。
cms/verbs-webp/109157162.webp
gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.
得意になる
サーフィンは彼にとって得意です。
cms/verbs-webp/98082968.webp
luisteren
Hij luistert naar haar.
聞く
彼は彼女の話を聞いています。