어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/102631405.webp
vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
잊다
그녀는 과거를 잊고 싶지 않다.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
살다
그들은 공동 주택에 살고 있다.
cms/verbs-webp/58477450.webp
verhuren
Hij verhuurt zijn huis.
임대하다
그는 그의 집을 임대하고 있다.
cms/verbs-webp/117953809.webp
verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
견디다
그녀는 노래를 견딜 수 없다.
cms/verbs-webp/60395424.webp
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
뛰어다니다
아이는 행복하게 뛰어다닌다.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
발견하다
선원들은 새로운 땅을 발견했습니다.
cms/verbs-webp/86064675.webp
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
밀다
자동차가 멈추고 밀려야 했다.
cms/verbs-webp/99602458.webp
beperken
Moet handel worden beperkt?
제한하다
무역을 제한해야 할까요?
cms/verbs-webp/42111567.webp
een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!
실수하다
실수하지 않게 신중하게 생각해라!
cms/verbs-webp/120200094.webp
mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.
섞다
너는 야채로 건강한 샐러드를 섞을 수 있다.
cms/verbs-webp/65199280.webp
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
뒤쫓다
엄마는 아들을 뒤쫓는다.
cms/verbs-webp/93221279.webp
branden
Er brandt een vuur in de open haard.
타다
벽난로에 불이 타고 있다.