어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/106088706.webp
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.
cms/verbs-webp/106622465.webp
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
앉다
그녀는 일몰 때 바닷가에 앉아 있다.
cms/verbs-webp/19351700.webp
voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
제공하다
휴가객을 위해 해변 의자가 제공된다.
cms/verbs-webp/82604141.webp
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
버리다
그는 버려진 바나나 껍질을 밟는다.
cms/verbs-webp/102049516.webp
verlaten
De man vertrekt.
떠나다
그 남자가 떠난다.
cms/verbs-webp/54887804.webp
garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
보장하다
보험은 사고의 경우 보호를 보장한다.
cms/verbs-webp/124274060.webp
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
남기다
그녀는 나에게 피자 한 조각을 남겼다.
cms/verbs-webp/79404404.webp
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
필요하다
목이 마르다, 물이 필요해!
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
친구가 되다
두 사람은 친구가 되었다.
cms/verbs-webp/83661912.webp
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
준비하다
그들은 맛있는 식사를 준비한다.
cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
통과하다
물이 너무 높아서 트럭이 통과할 수 없었다.
cms/verbs-webp/71883595.webp
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
무시하다
그 아이는 그의 어머니의 말을 무시한다.