어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
앉다
그녀는 일몰 때 바닷가에 앉아 있다.

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
제공하다
휴가객을 위해 해변 의자가 제공된다.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
버리다
그는 버려진 바나나 껍질을 밟는다.

verlaten
De man vertrekt.
떠나다
그 남자가 떠난다.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.
보장하다
보험은 사고의 경우 보호를 보장한다.

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
남기다
그녀는 나에게 피자 한 조각을 남겼다.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!
필요하다
목이 마르다, 물이 필요해!

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
친구가 되다
두 사람은 친구가 되었다.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
준비하다
그들은 맛있는 식사를 준비한다.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
통과하다
물이 너무 높아서 트럭이 통과할 수 없었다.
